#76

Oefenen, oefenen Simon van der Geest

S zeilstra 23sept20 11
Foto: Sandra Zeilstra

Dit verhaal is geplaatst in de categorie sport, spel & recreatie, personen & verenigingen.

Alle categorieën

Het is 1983 en ik slinger over de stoep van het Schweitzerplein, mijn stuur lijkt wel een wild dier, zo zwenkt het naar links en naar rechts, de grote hand van mijn vader duwt in mijn nek, hij wil heel graag dat ik leer fietsen en ik niet.

Ik haat fietsen. Maar van mijn vader moet het. Oefenen, oefenen, zegt hij steeds.
Ik ga veel liever legoën of in de zandbak spelen of demonstreren, want dan mag ik bij mijn moeder op haar nek. Zij zit op Vrouwen Voor Vrede, dan mag je met spandoeken zwaaien en tegen kruisraketten schreeuwen. Ik zit op zwemles. En op fietsles dus, zoals nu.

Mijn fiets zwalkt verder en ik weet dat ik elk moment tegen de tegels kan kletteren. ‘Voor je kijken, voor je kijken!’ roept mijn vader. Voor me zie ik het plaatsje met de parkeergarages en daarnaast de flat. Meteen schieten mijn ogen terug naar mijn voorwiel, ik probeer het te temmen met mijn blik. Ik ben nog steeds boos dat mijn vader gisteren de zijwieltjes eraf heeft gehaald.
De fiets heb ik vorige week gekregen toen ik vijf werd. Mijn vader heeft hem zelf geverfd. Blauw en zilver. Mooi is hij wel, maar ik had liever lego gehad. Nu is het elke dag oefenen, oefenen.
De grote hand is ineens weg. ‘Niet loslaten!’ roep ik. Mijn voeten trappen door in blinde paniek, ik zwaai naar links, rechts, links... ‘Sturen! Voor je kijken!’ roept mijn vader, maar ik knal al tegen de garagedeur. KLENG! galmt het over het plaatsje, en ik val om. Kleine zwarte steentjes bijten zich vast in mijn knie.
‘Geeft niks,’ bromt mijn vader. ‘We proberen het nog eens.’

Die middag speel ik in het speeltuintje op het plein. Op het klimrek kom ik een jongen tegen. Hij kan ook goed duikelen. In de zandbak graven we samen een kuil tot aan de andere kant van de wereld. Mohammed heet de jongen en hij is nieuw. ‘Ik heb een fiets,’ vertel ik hem. ‘Die is ook nieuw. Wil je hem zien?’ Samen lopen we door het steegje naar mijn tuin. Daar staat hij. Blauw en glanzend. ‘Wil jij er eens op?’ Dat wil hij wel. Hij slingert door het steegje en over het plaatsje, maar hij valt niet om. Hij stuurt soepel en maakt er goeie brommergeluiden bij: ‘Vrrrrrrmmm!’
‘Vind je hem mooi?’ vraag ik als hij weer stilstaat.
‘Heel mooi!’ lacht Mohammed.
‘Je mag hem wel hebben.’
Zijn mond valt open. ‘Echt?’
‘Ja. Neem jij hem maar. Ik hoef hem niet meer.’
‘Echt niet?’
‘Echt niet.’
Zijn ogen beginnen te fonkelen. ‘Dankjewel!’ zegt hij. Hij stapt op en scheurt weg. ‘Vrrrrrmmm!’
Ik kijk hoe hij om de hoek van de flat verdwijnt en ineens voel ik me een stuk lichter.

’s Avonds wordt er aangebeld. Mijn vader doet open. Voor de deur staat een man in een lang gewaad en met een baardje. Naast hem staat Mohammed met rode, natte ogen. En met de zilverblauwe fiets. Hij veegt met zijn mouw over zijn wang. Zijn vader houdt een hand stevig in zijn nek, net zoals mijn vader altijd doet als we oefenen, oefenen. De man begint zacht te praten. ‘Sorry’ hoor ik hem vaak zeggen. En mijn vader zegt steeds: ‘Dank u wel.’
Ik niet. Ik zeg niets. En ik staar naar die rotfiets.

Simon van der Geest, 2020